Secretaris:


Hans Boessenkool
jboessenkool@home.nl
Penningmeester:


Jan-Willem Goedmakers
Jan-Willem.Goedmakers@
stamicarbon.com
Archief, Redacteur Nieuwsbrief
en Witte Bison:

Frits Roest
frits.roest@gmail.com
Vice Voorzitter, algemene zaken,
en beheerder Bibliotheek:

Jan Willem van der Jagt
jwvdjagt@gmail.com
Bestuur:
De vereniging is opgericht in 2006, en komt tweemaal per jaar bij elkaar rond mei en november. De eerste bijeenkomst is tevens de algemene ledenvergadering.
De vereniging  brengt regelmatig een nieuwsbrief uit, en tweemaal per jaar verschijnt het verenigingsblad "De Witte Bison". De vereniging telt ruim 120 leden.
Deze website is voor het laatst gewijzigd op 24 maart 2023
Bijeenkomsten 2023: 22 april, en 11 november
"De witte Bison"
Het verenigingsblad.
Voorzitter, externe betrekkingen,
P.R., Evenementen:
Ger Tielen
ger.tielen@xs4all.nl
Bankrekening:
NL85 RABO 0113 9355 01  t.n.v.
Karl May Vereniging
KvK-nr. 20148588.
Fiscaal nummer 820328777
Webmaster:


Jurjen Wolters
jurjenwolters@outlook.com





 
ANBI Algemeen Nut Beogende Instelling.
 
17/03/23
Onderstaande tekst zal gebruikt worden voor de boekbespreking op de bijeenkomst van 22 april.


Vertaald fragment uit Mein Leben und Streben (1910) dat ontbreekt op bladzijde 28 in F.C. de Rooy (red.), Karl May en zijn wereld, 1967 (vertaling Tom van der Geugten en Koen Hertbeek)

Er zijn aardse waarheden en er zijn hemelse waarheden. De aardse waarheden worden ons door de wetenschap gegeven, de hemelse door de openbaring. De wetenschap pleegt haar waarheden te bewijzen. Wat de openbaring beweert, wordt door de geleerden hoogstens als geloofwaardig, maar niet als bewezen beschouwd.
Zo’n hemelse waarheid daalt langs de stralen van de sterren naar de aarde en gaat van huis tot huis om aan te kloppen en binnengelaten te worden. Ze wordt overal afgewezen, want ze wil dat men haar gelooft, maar dat doet men niet, omdat ze geen geleerde legitimatie bezit. Zo gaat ze van dorp naar dorp, van stad naar stad, van land naar land, zonder gehoord en opgenomen te worden.
Daarop stijgt ze op de sterrenstraal weer hemelwaarts en keert naar hem terug van wie ze was uitgegaan. Ze doet wenend haar beklag bij hem over haar leed. Hij echter glimlacht mild en spreekt: ‘Huil niet! Ga weer naar beneden, naar de aarde en klop aan bij de enige, wiens huis je nog niet vond, bij de dichter. Verzoek hem je in het gewaad van het sprookje te kleden en beproef je heil dan nog een keer!’
Ze gehoorzaamt. De dichter neemt haar liefdevol op en kleedt haar. Opnieuw begint ze haar tocht, nu als sprookje, en waar ze aanklopt, is ze dit keer welkom. Men opent deuren en harten voor haar. Men luistert aandachtig naar haar woorden; men gelooft in haar. Men verzoekt haar te blijven, want eenieder heeft haar lief gekregen. Zij echter moet verder, alsmaar verder, om te vervullen wat haar opgedragen is. Maar ze gaat slechts als sprookje; als waarheid daarentegen blijft ze achter. En ook al ziet men haar niet, ze is er toch en heerst in huis, voor alle komende tijden.
Zo, dat is het sprookje! Doch niet het kindersprookje, maar het ware, eigenlijke, werkelijke sprookje, ondanks zijn pretentieloze, eenvoudige kleed de hoogste en moeilijkste van alle literaire vormen, passend bij de daarin wonende ziel. En een van die schrijvers, tot wie de eeuwige waarheid komt om zich te laten kleden, wilde ik zijn! Ik weet heel goed, wat voor een vermetelheid daarin stak. Toch zeg ik het zonder vrees. De waarheid wordt zo gehaat en het sprookje zo veracht als ik het zelf word; we passen bij elkaar. Het sprookje en ik, we worden door duizenden gelezen zonder begrepen te worden, omdat men niet tot de diepte doordringt. Net zoals men beweert dat sprookjes slechts voor kinderen zouden zijn, zo noemt men mij een ‘schrijver van jeugdboeken’ die alleen maar voor onvolwassen knapen zou schrijven.
Kortom, ik hoef me helemaal niet te verontschuldigen dat ik zo stoutmoedig ben geweest slechts een schrijver van sprookjes en gelijkenissen te willen zijn. Mijn ‘leven en streven’ lijkt op zich al op een sprookje, en het zijn toch haast ontelbare fabels en sprookjes waarmee mijn persoon door mijn tegenstanders omkleed is! En wanneer ik daartegen protesteer dan gelooft men mij net zomin als menigeen het sprookje gelooft. Echter zoals elk echt sprookje uiteindelijk eens waarheid wordt, zo zal ook alles aan mij tot waarheid worden, en wat men vandaag niet van mij gelooft, dat zal men morgen leren geloven.

Dus al mijn reisverhalen, die ik van plan was te schrijven, moesten overdrachtelijk, moesten symbolisch zijn. Ze moesten iets zeggen wat niet aan de oppervlakte lag. Ik wilde iets nieuws brengen, iets dat gelukkig maakt, zonder mijn lezers te verwikkelen in strijd en conflict met het oude, met wat er tot nu toe was. En wat ik te zeggen had, dat moest ik laten zoeken; ik mocht het niet openlijk voor de deuren leggen, omdat men alles wat men zo gemakkelijk krijgt, pleegt te laten liggen en alleen dat weet te waarderen wat men met moeite moet bemachtigen. Het zou een onvergeeflijke fout zijn geweest meteen van tevoren al aan te geven, dat mijn reisverhalen overdrachtelijk zouden moeten worden genomen. Men zou mij eenvoudigweg niet hebben gelezen, en alles wat ik wilde oplossen, zou fabel en sprookje gebleven zijn. De lezer moest nietsvermoedend vinden wat ik gaf; hij zou het dan als eigen verworvenheid beschouwen en het zijn leven lang vasthouden.
Maar wat was dat dan eigenlijk wat ik wilde geven? Dat was velerlei en niets alledaags. Ik wilde mensheidsvragen beantwoorden en mensheidsraadsels oplossen. Lach me maar uit; maar ik heb het gewild; ik heb het geprobeerd en zal het blijven proberen. Of ik het bereik, kan noch ik noch een ander weten. Er mag dan bij de uitvoering wel menige fout ingeslopen zijn, want ik ben een mens die het mis kan hebben; mijn bedoeling echter is goed en zuiver geweest. Verder wilde ik mijn psychologische ervaringen publiceren. De psychologische ervaringen van een jonge leraar, die veroordeeld is? Is dat niet nog belachelijker dan het voorgaande? Men kan het daarvoor houden; ik echter heb bij honderd en nog eens honderd ongelukkige mensen gezien, dat ze slechts daarom in het ongeluk terecht waren gekomen en er slechts daarom in waren blijven steken, omdat hun zielen, deze kostbaarste wezens van de hele aardse schepping, volkomen verwaarloosd waren.
De geest is het verwende, arrogante lievelingskind en de ziel de aan de kant geschoven, hongerende en kou lijdende Assepoester. Voor de geest zijn er alle soorten scholen, van de basisschool tot en met de universiteit, voor de ziel echter geen enkele. Voor de geest worden er miljoenen boeken geschreven, maar hoeveel voor de ziel? Er worden voor de menselijke geest duizenden en nog eens duizenden monumenten opgericht, maar waar staan er, die bestemd zijn om de menselijke ziel te verheerlijken? Welaan, zeg ik tot mezelf, dan wil ik degene zijn die voor de ziel schrijft, helemaal alleen voor haar, of men daarover glimlacht of niet! Men kent haar niet. Daarom zullen velen mijn werken niet of verkeerd begrijpen, maar dat zal mij toch niet verhinderen te doen wat ik me voorgenomen heb.
Dat was eigenlijk genoeg voor één mens; maar ik wilde niet alleen dat, ik wilde nog veel meer. Ik zag om mij heen de diepste menselijke ellende liggen; voor mijzelf was ik het middelpunt daarvan. En hoog boven ons lag de verlossing, lag het doel van de edelmens, waarnaar wij omhoog moesten streven. Deze opgave was echter niet alleen de onze, maar zij is alle mensen opgedragen: alleen wij, die ons zoveel dieper bevonden dan de anderen, moesten veel meer en met veel meer moeite opstijgen dan zij. Vanuit de diepte naar de hoogte, van Ardistan naar Djinnistan, van de lage zinnelijke mens naar de edelmens omhoog.

Hoe dat diende te gebeuren, wilde ik aan de hand van twee voorbeelden, een oriëntaals en een Amerikaans, laten zien. Voor dit speciale doel deelde ik de aarde in twee helften op, in een Amerikaanse helft met het indiaanse ras en een Aziatisch-Afrikaanse helft met het semitisch-mohammedaanse ras. Aan deze twee rassen wilde ik mijn sprookjes, mijn gedachten en toelichtingen vastknopen. Daarom was het van belang om mij vooral met de Arabische en andere talen en met de indiaanse dialecten bezig te houden. Het onveranderlijk geloof in Allah van de ene groep en het uiterst poëtische geloof in de ‘grote, goede geest’ van de andere harmonieerde met mijn eigen onwankelbare geloof in God.
In Amerika moest een mannelijk en in Azië een vrouwelijk personage het ideaal vormen aan de hand waarvan mijn lezers hun ethisch willen zouden moeten ontwikkelen. Het ene personage werd mijn Winnetou, het andere Marah Durimeh. In het westen moet de handeling vanuit het lage leven op de savanne en de prairie geleidelijk aan omhoogstijgen naar de zuivere en lichte hoogten van Mount Winnetou. In het oosten moet het woestijnleven verheven worden tot aan de hoge top van de Djebel Marah Durimeh. Daarom begint mijn eerste deel met de titel Door de woestijn (Durch die Wüste, Ndl. titel Kara Ben Nemsi). De hoofdpersoon van al deze verhalen moest vanwege de eenheid een en dezelfde te zijn, een beginnend edel mens, die zich langzamerhand van alle resten van het dierlijke mensdom reinigt.
Voor Amerika zou hij Old Shatterhand heten, maar voor de Oriënt Kara Ben Nemsi, want dat hij een Duitser moest zijn, sprak uiteraard vanzelf. Hij moest als zelf vertellend, dus als ‘ik-verteller’ neergezet worden. Zijn ik is geen werkelijkheid, maar een dichterlijke verbeelding. Ook al bestaat deze ‘ik’ niet zelf, toch moet alles, wat van hem verteld wordt, uit de werkelijkheid geput zijn en tot werkelijkheid worden. Deze Old Shatterhand en deze Kara Ben Nemsi, dus deze 'ík’, is bedacht als die grote vraag van de mensheid die door God zelf geschapen werd toen Hij door het paradijs ging om te vragen: 'Adam, d.i. mens, waar ben je?' 'Edele mens, waar ben je? Ik zie alleen maar gevallen, onedele mensen!'
Deze mensheidsvraag is sedertdien door alle tijden en alle landen van de aardbol gegaan, luid roepend en weeklagend, maar heeft nooit een antwoord gekregen. Ze heeft miljoenen en nog eens miljoenen gewelddadige mensen gezien die elkaar bestreden, verscheurden en vernietigden, doch nooit een edel mens, die leek op de bewoners van Djinnistan en die leefde naar hun heerlijke wet dat eenieder een engel voor zijn naaste moet zijn om niet zelf een duivel te worden. Maar eens moet en zal de mensheid zo hoog gestegen zijn dat ergens vandaan het gelukkig makende antwoord komt op de tot dan toe vergeefse vraag: 'Hier ben ik. Ik ben de eerste edele mens en anderen zullen mij volgen!'
Zo trekt Old Shatterhand en ook Kara Ben Nemsi door de landen, op zoek naar edele mensen. En waar hij er geen vindt, daar toont hij door zijn eigen edele gedrag, hoe hij zich deze voorstelt. En deze fictieve Old Shatterhand, deze fictieve Kara Ben Nemsi, deze fictieve ‘ik’ dient niet fictief te blijven, maar moet realiteit worden, moet zich verwerkelijken, en wel in mijn lezer, die innerlijk alles meebeleeft en daarom net als mijn personages omhoogstijgt en edel wordt. Op die manier draag ik mijn deel bij aan de oplossing van de grote opgave, dat de gewelddadige mens, dus de onedele mens, zich tot een edele persoonlijkheid ontwikkelen kan.

Terwijl ik deze gedachten overwoog, voelde ik heel goed dat ik me bij de uitvoering ervan aan een voor mij niet gering gevaar zou blootstellen. Wat als men deze verbeelding niet begreep en deze ‘ik’ dus ook niet begreep? Als men meende, dat ik mezelf bedoelde? Lag het niet voor de hand dat wie het aan intelligentie of goede wil ontbrak om onderscheid te maken tussen werkelijkheid en verbeelding, mij een leugenaar en bedrieger zou noemen? Ja, dat behoorde tot de mogelijkheden, maar voor waarschijnlijk hield ik het niet. Ik had deze ‘ik’, dus Kara Ben Nemsi of Old Shatterhand, immers voorzien van alle voortreffelijke eigenschappen, waartoe de mensheid het tot dusverre in de loop van haar ontwikkeling gebracht had. Mijn held moest de hoogste intelligentie, het diepste aanvoelen en de grootste fysieke bekwaamheid bezitten. Dat dit in werkelijkheid niet in één enkele persoon te verenigen was, dat sprak toch wel helemaal vanzelf. En wanneer ik, zoals ik me voornam, een reeks van dertig tot veertig zou schrijven, dan was toch beslist aan te nemen, dat geen verstandig mens op het idee zou komen, dat één iemand dat allemaal zou hebben kunnen beleven.
Neen! Het verwijt, dat ik een leugenaar en een bedrieger zou zijn, was, tenminste voor denkende mensen totaal uitgesloten! Zo meende ik toentertijd. Ja, ik was er zelfs vast van overtuigd, ofschoon ik met de ‘ík’ mezelf niet bedoelde, dat ik met een zuiver geweten kon beweren, dat ik de inhoud van deze verhalen zelf beleefd en meegemaakt had, omdat deze inhoud immers uit mijn eigen leven of uit mijn naaste omgeving voortkwam. Ik vond het helemaal niet moeilijk, maar zelfs heel gemakkelijk en vooral ook interessant, om me voor te stellen, dat Karl May deze reisverhalen weliswaar opschrijft, maar ze wel zo vormgeeft, alsof ze niet uit zijn eigen hoofd voortkomen, maar hem gedicteerd worden door deze fictieve ‘ik’, dus door de grote mensheidsvraag. Of deze veronderstelling van mij juist was, zal weldra uit het vervolg blijken.
De opzet om mijn personages deels in indiaanse deels in oriëntaalse gewaden te kleden, maakte heel vanzelfsprekend diepe gevoelens van medeleven voor de lotgevallen van de betreffende volksstammen in mij los. De als niet tegen te houden bestempelde ondergang van het rode ras begon me onophoudelijk bezig te houden. En over de ondankbaarheid van het Avondland tegenover het Morgenland, waaraan het toch zijn hele materiële en geestelijke cultuur te danken heeft, kreeg ik allerlei ongemakkelijke gedachten. Het welzijn van de mensheid verlangt dat tussen beide vrede heerst, niet langer uitbuiting en bloedvergieten. Ik nam me voor om dat in mijn boeken steeds weer te benadrukken en bij mijn lezers die liefde voor het rode ras en voor de bewoners van de Oriënt op te wekken die wij als medemensen hun verschuldigd zijn. Men verzekert mij nu dat dit beslist niet slechts bij enkelingen, maar bij honderdduizenden is bereikt, en ik ben geneigd dat te geloven.

En nu de belangrijkste vraag: voor wie schreef ik mijn boeken? Vanzelfsprekend voor het volk, voor heel het volk, niet slechts voor afzonderlijke delen daarvan, voor aparte standen, voor aparte leeftijdsklassen. Zeker niet bijvoorbeeld voor de jeugd alleen. Op deze laatste verklaring moet ik het grootste gewicht en de scherpste toon leggen. Zou het mijn bedoeling geweest zijn, schrijver van jeugdliteratuur te zijn of te willen worden, dan zou ik noodzakelijkerwijs van de uitvoering van al mijn plannen en van het bereiken van al mijn idealen voor altijd hebben moeten afzien.
En het is nooit bij me opgekomen om dit te doen. Weliswaar diende ik ook aan de jeugd te denken, want zij vormt niet alleen in de tijd de eerste fase van het volk; zij is het niet alleen, waaruit zich het volk voortdurend aanvult, doch zij is het, die bij het omhoog streven van de mensheid de ouden en de gemakzuchtigen vooruit moet gaan, ten einde het door onze pioniers pas in zicht gekregen terrein zo snel mogelijk te bezetten.
Maar zoals zij slechts een deel van het volk vormt, zo kon dat wat ik aan haar te zeggen had ook slechts een deel zijn van hetgeen ik voor het hele volk schreef. Wanneer ik zeg dat ik voor heel het volk schrijven wilde, dan bedoel ik daarmee, voor de mens zoals hij is, of hij nu jong of oud is. Maar niet elk van mijn boeken is voor alle mensen. En toch is het ook weer voor ieder mens, maar geleidelijk, naarmate hij zich verder ontwikkelt, naarmate hij ouder en ervarener wordt, naarmate hij capabel is geworden om de inhoud ervan te verstaan en te begrijpen. Mijn boeken moeten hem het hele leven door begeleiden. Hij dient ze te lezen als knaap, als jongeling, als man, als grijsaard, in elk van deze leeftijdsfasen, overeenkomstig hun niveau. En wel langzaam, overdenkend en bedachtzaam. Als een lezer mijn boeken in het wilde weg verslindt, is dat wellicht jammer voor hem, maar het is nog veel jammer voor mijn boeken! Wie ze misbruikt, moet niet mij of mijn boeken, maar zichzelf ter verantwoording roepen.
Hier wijs ik op roken, eten en drinken. Roken is een vorm van genot, eten en drinken zijn noodzakelijk. Maar constant roken, eten en drinken, verorberen van alles wat je aangeboden wordt, zou niet alleen dwaas, maar ook zelfs schadelijk zijn. Van goede, interessante lectuur behoort men te genieten, je moet die niet als een haai verslinden! Aangezien mijn boeken alleen maar gelijkenissen en sprookjes bevatten, spreekt het absoluut vanzelf dat men er zorgvuldig over moet nadenken en dat ze alleen thuishoren in de handen van mensen die niet alleen kunnen maar ook willen nadenken.

Toen ik indertijd hierover nadacht en mijn plannen maakte, had ik weliswaar al het een en ander geschreven en gepubliceerd, maar het was nog niet bij me opgekomen me schrijver en al helemaal niet kunstenaar te noemen. En elke echte schrijver moet toch tegelijk ook kunstenaar zijn. Ik beschouwde me nog niet eens als een leerling in het vak, maar vooreerst nog slechts een buiten het vak rondtastende beginneling die zijn eerste kinderstapjes zet. En toch met zulke zo veel omvattende, verreikende plannen!
Wanneer ik deze plannen overzag, dan had ik eigenlijk doodsbenauwd moeten worden, want er waren zeker verscheidene met werk gevulde, ongestoorde, gelukkige mensenlevens voor nodig, om de voor me liggende stof echt literair, dus kunstzinnig aan te kunnen. Ik kreeg het echter niet benauwd, ik bleef er integendeel heel rustig onder. Ik vroeg me af: moet je dan schrijver zijn en moet je dan kunstenaar zijn om over zulke zaken te mogen schrijven? Wie wil en kan het iemand verbieden? Laten we het maar zonder vakmanschap doen, als het maar klopt! En laten we het maar zonder kunst doen, als het maar zijn uitwerking heeft en datgene teweegbrengt wat het teweeg moet brengen!
Of schrijvers en kunstenaars mij als ‘collega’ zouden zien, dat liet me koud in die tijd. Zeker, ik bezat mijn persoonlijke trots net als ieder ander mens, en kunst stond voor mij op een zodanig hoog plan als men maar denken kan. Maar mijn gedachten waren anders dan die van andere mensen, in het bijzonder dan die van vakgenoten. Kunstenaar te zijn, beschouwde ik als het allerhoogste op aarde, en diep in mij leefde de innige wens deze hoogte te bereiken, ook al was het in het laatste uur voor mijn dood.
Die ene avond toen ik als kind de ‘Faust’ te zien kreeg, stond nog helder in mijn ziel. En de voornemens die ik daaraan verbonden had, kenden nog helemaal dezelfde wil en dezelfde macht over mij als voorheen. Voor het theater schrijven! Drama’s schrijven! Drama’s, waarin getoond wordt, hoe de mens dient op te stijgen en kan opstijgen van het aardse leed naar bestaansvreugde, uit de slavernij van de lage drift naar zielenreinheid en zielengrootsheid. Om zoiets te kunnen schrijven, moet men kunstenaar zijn, een echte, ware kunstenaar.
Maar wat ik me toen als kunst voorstelde, was iets heel anders dan wat de kritiek van nu kunst noemt. En zo restte mij verder niets dan al mijn wensen die daarop betrekking hadden, als literator een kunstenaar en wel een ware waardevolle kunstenaar te mogen zijn, voor lange jaren terzijde te schuiven en tot die tijd te blijven wat ik nu eenmaal was, namelijk een maar wat aan klungelende beginneling die niet de geringste pretentie had een vakgenoot te worden. Zoals ik me steeds in mijn leven in afzondering en eenzaamheid bevonden had, zo was ik er toentertijd al van overtuigd, dat ook mijn weg als literator, zo lang als ik leef, een eenzame zou zijn. Wat ik zocht, was in het leven van alledag niet te vinden. Wat ik wilde, was iets waar gewone mensen totaal niets mee hadden. En wat ik juist achtte, dat was hoogstwaarschijnlijk voor andere mensen het verkeerde.
Bovendien was ik een mens met een strafregister. Vandaar dat het voor mij voor de hand lag helemaal op mezelf te blijven en niemand lastig te vallen. Met betrekking tot de kunst was ik niet deskundig. Misschien hadden de anderen gelijk: ik kon op de verkeerde weg zijn. Hoe dan ook hield mijn ideaal me in zijn greep om aan het eind van mijn leven, na voltooide rijping, een groot literair werk te scheppen, een symfonie van verlossende gedachten, waarin ik me zou verstouten licht uit mijn duisternis te putten, geluk uit mijn ongeluk en vreugde uit mijn kwellingen. Dit was voor later, wanneer de dood mij eens voor het eerst zou wenken. Voor nu echter ging het erom te leren, veel te leren en me op dit werk voor te bereiden, opdat het niet zou mislukken. Nu sprookjes en gelijkenissen geven om dan aan het eind van mijn leven hieruit de waarheid en de werkelijkheid te destilleren en op het toneel te brengen!
Maar deze gelijkenissen zijn geen korte stukjes zoals bijvoorbeeld de heerlijke gelijkenissen van Christus, maar lange vertellingen waarin veel personen handelend optreden. En hun aantal is groot; ze moeten een hele reeks vullen en het materiaal voor die latere, grote opgave vormen waarmee ik mijn activiteit wil besluiten. Ze kunnen dus geen zorgvuldig uitgevoerde schilderijen zijn, maar slechts pentekeningen, schetsen, vooroefeningen, etudes waaraan niet de maatstaf mag worden gelegd die alleen voor onmiskenbare kunstwerken geldt. Ik kan en wil en mag geen in de kunst volmaakte Paul Heyse zijn, mijn taak is uit hooggelegen marmer- en alabastergroeven de blokken voor latere kunstwerken te breken waarvan ik de vorm hoogstens kan aanduiden, omdat me de tijd voor uitvoering niet ter beschikking staat. Dit aanduiden doe ik ook al in sprookjes die in mijn verhalende gelijkenissen gestopt zijn en die punten vormen waaromheen zich de belangstelling van de lezer concentreert.
De kunstkritiek hoeft zich dus niet met mijn reisverhalen bezig te houden, omdat het helemaal niet mijn bedoeling is ze de vorm van kunst en zeker niet van volmaaktheid te geven. Ze moeten op de eenvoudige, onopgesmukte arm- en voetringen van de Arabische vrouwen lijken, die alleen maar zilveren ringen hoeven te zijn. De waarde zit in het metaal, niet in het werk eraan. De schilder die vluchtige schetsen tekent om een groot schilderij voor te bereiden, zou zich beslist over de criticus verwonderen die voor deze schetsen dezelfde norm zou willen hanteren, die hij dan later voor het schilderij moet hanteren.

De tekst in Word downloaden.